Leg uit dat bij keersommen met drie getallen je meerdere keren een aantal keer een hoeveelheid hebt. Bij de som 3 × 2 × 4 heb je drie keer iets van 2 keer 4. Bespreek hoe de keersom is opgebouwd. Je hebt een aantal keer een aantal groepjes van een aantal per groep. De oranje lijn weergeeft het aantal keer dat de groepjes worden vermenigvuldigd, de blauwe lijn het aantal groepjes. Leg vervolgens uit dat je handig kunt rekenen door de eerste twee getallen (3 × 90) uit te rekenen en daarna het antwoord (270) te vermenigvuldigen met het overgebleven derde getal (5). Ook kun je met twee andere getallen beginnen. Er komt altijd hetzelfde antwoord uit. Laat de leerlingen oefenen met een aantal sommen. Bespreek welke twee getallen ze eerst zouden uitrekenen. Vervolgens rekenen de leerlingen de gehele som uit. Vervolgens leg je uit dat je op dezelfde manier sommen met twee of drie tienvouden kunt uitrekenen. Laat daarbij het voorbeeld zien. Vraag vervolgens bij de sommen welke twee getallen de leerlingen als eerste uitrekenen en laat hen vervolgens de gehele som uitrekenen. Leg vervolgens uit dat wanneer je vermenigvuldigt met tienvouden je gebruik kunt maken van een hulpsom, waarbij je de nullen uit de som weghaalt en vervolgens weer achter het antwoord van de hulpsom plakt. Bespreek de voorbeelden met een verschillend aantal nullen in de som. Benadruk dat het aantal nullen dat je weghaalt om de hulpsom te maken vervolgens weer achter aan het antwoord worden teruggezet. Vervolgens laat je de leerlingen de sommen zelfstandig maken. Ze kunnen de tussenstap eventueel zelf op een blaadje opschrijven. Laat de verhaalsom zien en loop samen het stappenplan door. Oefen dit daarna samen met de leerlingen en laat de leerlingen de laatste verhaalsom zelfstandig maken.
Controleer of de leerlingen kunnen vermenigvuldigen met drie getallen met tienvouden met de vragen:
- Met welke getallen zou jij beginnen bij de som: 30 × 50 × 50?
- Hoe reken je 4 × 60 × 2 uit?