Leerlijn Taal
Grammaticale kennis ⟩Werkwoorden
Tegenwoordige of verleden tijd
1F 5,6
Toelichting
Elk werkwoord kan in twee hoofdvormen staan, de tegenwoordige tijd en de verleden tijd. De tegenwoordige tijd geeft aan dat iets nu gebeurt, de verleden tijd geeft aan dat iets is gebeurd.
Wij lopen door het bos.
Wij lopen nu op dit moment door het bos.
Wij liepen door het bos.
Wij liepen op een ander moment, gisteren, vorige week of misschien zelfs vorig jaar door het bos.
De tegenwoordige tijd wordt afgekort tot t.t.. De verleden tijd wordt afgekort tot v.t..
Het werkwoord in de zin dat verandert wanneer je de tijd verandert is de persoonsvorm. Hierover meer in Persoonsvorm. Doordat het werkwoord in een bepaalde tijd staat, staat de hele zin in die tijd.
Klankvaste (zwakke) en klankveranderende (sterke) werkwoorden worden niet in dit doel behandeld maar in Klankvast (zwak) of klankveranderend (sterk).
Het correct spellen van werkwoorden in de tegenwoordige en verleden tijd oefenen leerlingen in diverse specifieke spellingdoelen.
Voorbeeld
Tegenwoordige tijd: Lopen, staan, zing, maakt, typen, ontdekt
Verleden tijd: Liepen, stonden, zong, maakte, typten, ontdekte