Leerlijn Taal
Grammaticale kennis ⟩Woordsoorten
Bijvoeglijk naamwoord
1F 5,6
Toelichting
Het bijvoeglijk naamwoord beschrijft een eigenschap of toestand van een zelfstandig naamwoord.
Over het algemeen eindigt een bijvoeglijk naamwoord op een ~e. Uitzondering hierop vormen onzijdige woorden waar het lidwoord ‘een’ voor staat en onzijdige woorden waar geen lidwoord voor staat.
Het kleine duimpje
Een klein duimpje
Klein duimpje
De kleine duimpjes
Kleine duimpjes
Bij het vormen van een bijvoeglijk naamwoord kan er klinkerverenkeling, medeklinkerverdubbeling, s/z-wisseling of f/v-wisseling optreden.
Rood ➜ Het rode huis
Dik ➜ de dikke kater
Serieus ➜ De serieuze meester
Scheef ➜ Het scheve huis
In dit doel wordt alleen ingegaan op het bijvoeglijk naamwoord dat vlak voor het zelfstandig naamwoord staat. Het bijvoeglijk naamwoord dat verderop in de zin staat komt aan bod in Naamwoordelijk gezegde.
Er bestaan ‘gewone’ en stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden. De stoffelijk bijvoeglijke naamwoorden komen aan bod in het doel Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord.
Een voltooid deelwoord of tegenwoordig deelwoord kan ook bijvoeglijk worden gebruikt. Dit wordt in het doel Bijvoeglijk gebruik van onvoltooid en voltooid deelwoord behandeld.
Voorbeeld
De – bijvoeglijk naamwoord – de-woord:
De snelle kar, de rode muts, de bange ober, de moderne fiets
Een – bijvoeglijk naamwoord – de-woord:
Een snelle kar, een rode muts, een bange ober, een moderne fiets
Het – bijvoeglijk naamwoord – het-woord:
Het snelle karretje, het rode mutsje, het bange obertje, het moderne schaatsje
Een – bijvoeglijk naamwoord – het-woord:
Een snel karretje, een rood mutsje, een bang obertje, een modern schaatsje